Het ministerie van VWS komt met nieuw beleid voor de jeugdzorg. De intenties zijn goed en zo te zien zijn alle experts in het werkveld bij het nieuwe beleid betrokken. Toch krijg ik de indruk dat het werk uiteindelijk volgens dezelfde principes georganiseerd blijft. Daarom verwacht ik geen wezenlijke verbetering. Waar heeft het Rijk (weer) een afslag gemist?
Jeugdzorg is een complex vraagstuk
Het beroep op jeugdzorg neemt toe. Meer mensen, vooral jeugdigen, ervaren het leven als zwaar en zoeken hulp. Intussen bieden de traditionele sociale structuren steeds minder steun. Hulpvragen komen dan ook vaker bij professionals terecht. Omdat menskracht en financiële middelen beperkt zijn, wordt de toekenning van (jeugd)zorg een scherper sociaal conflict. Sommige experts vragen zich bovendien af of er voor elke hulpvraag wel een professioneel aanbod moet zijn, omdat aanbod ook weer vraag creëert. Vergroot het ‘terugduwen’ van hulpvragen de weerbaarheid van de samenleving? En geldt dat ook voor het individu?
De combinatie van maatschappelijke afwegingen – moeten we wel altijd professionele zorg bieden en zo ja, aan wie dan – maakt jeugdzorg een complex vraagstuk. Daarmee bedoel ik dat oplossingen niet voorspelbaar zijn omdat twee hulpvragen door een klein verschil een geheel andere aanpak kunnen vergen. Het leveren van goede zorg begint dan ook met de professionele verantwoordelijkheid om te bepalen wat in de specifieke casus goede zorg is. En dat is waar het Rijk de afslag mist. Want die verantwoordelijkheid ligt in de Hervormingsagenda (weer) niet bij de professional die de cliënt persoonlijk ontmoet.
Opgesplitst in twee soorten werk
De jeugdzorg is momenteel opgesplitst in twee soorten werk: de contractering en de uitvoering. De eerste activiteit bestaat uit het toetsen van casuïstiek aan de beleidsregels en het al dan niet toekennen van financiële ruimte voor zorg. Dit werk is gericht op het waarborgen van rechtmatige besluiten naar aanleiding van procesmatig aangeleverde aanvragen. Daartoe is het beleid zorgvuldig vertaald naar zo eenvoudig mogelijke besliscriteria. Zo hoeft de contracterende medewerker zo min mogelijk zelf te denken – dat heeft de beleidsmaker immers al gedaan – en gaat er in het toekenningsproces zo min mogelijk fout. Het leiderschap in deze werkomgeving is erop gericht om de besliscriteria zo duidelijk mogelijk uit te leggen en het werkproces met minimaal oponthoud te laten verlopen. Hoe ingewikkelder het beleid, des te meer informatie heeft de beoordelaar nodig om te toetsen of de aanvraag aan het beleid voldoet. Vanwege de complexiteit van de maatschappelijke behoeften, kun je je voorstellen dat er veel informatie nodig is. Die informatie moet door de uitvoering worden aangeleverd.
De andere werksoort binnen de jeugdzorg bestaat uit het leveren van de zorg waarvoor een beschikking is afgegeven. Dit werk richt zich op het beschikbaar stellen van mensen met de juiste kwalificaties om de toegekende zorg te leveren. Het leiderschap richt zich grotendeels op de planning (wat, wie) en de protocollen (hoe) die nodig zijn om het werk te coördineren. De uitvoerende professionals hebben direct contact met de cliënt en diens naasten. Als de toegekende zorg niet overeenkomt met de behoefte, dan is het de zorgprofessional die de ‘negatieve’ uitkomst van de rechtmatigheidstoets moet uitleggen. Ook al heeft die professional het beleid niet gemaakt en niet zelf geoordeeld, alleen de informatie aangeleverd.
Ingebouwd conflict
Waar het bij toekenning draait om rechtmatigheid, gaat het in de uitvoering om effectiviteit: bereikt de cliënt de doelen van de begeleiding? Door de jeugdzorg in twee werksoorten op te delen, is een conflict ingebakken. In het toekenningsproces is het een fout en verspilling van belastinggeld om zorg toe te kennen waar geen recht op bestaat. De neiging kan daarom zijn om minder zorg toe te kennen dan nodig is. In de uitvoering ervaart men het als een fout om niet te beantwoorden aan een ondersteuningsvraag. De neiging kan daarom zijn om meer zorg te leveren dan nodig is. Zo werken de twee kampen binnen de jeugdzorg tegen elkaar in. Er is nooit genoeg informatie om te beslissen wie het bij het rechte eind heeft. De Hervormingsagenda jeugd verandert niets aan dit organisatieprincipe. Het beleid bepaalt nog steeds op welke zorg recht bestaat en dus moet elke casus wederom door een juridische toets. Men streeft naar eenvoudiger criteria, en er zal dus hopelijk minder informatie nodig blijken, maar de splitsing in werksoorten wordt niet weggenomen. En daarom denk ik dat er niet wezenlijk iets gaat veranderen in de jeugdzorg.
Jeugdzorg als één werksoort
Een verstandiger koers voor de jeugdzorg start met te erkennen wat hierboven al genoemd is: het leveren van goede zorg begint met de professionele verantwoordelijkheid om te bepalen wat in elke specifieke casus goede zorg inhoudt. Niet op basis van de wet, maar aan de hand van professionele normen. Deze verantwoordelijkheid moet dan ook bij de professionals in de jeugdzorg liggen, samen met de bevoegdheid om besluiten te nemen over de geboden aanpak. Goed werk in de jeugdzorg bestaat uit contracteren én uitvoeren, is effectief én rechtmatig, beantwoordt aan de maatschappelijke behoefte én besteedt overheidsmiddelen doelmatig. Het Rijk moet erkennen dat jeugdzorg een ongedeelde verantwoordelijkheid is. Professionals moeten bepalen hoe zij de beschikbare middelen het best kunnen verdelen over de maatschappelijke vraag. De omvang van de financiering is een politieke keuze.
Professie in plaats van beleid
Het Rijk moet niet proberen om een perfect beleid te formuleren en de uitvoering daarop contracteren. Dat pakt namelijk in een complexe omgeving helemaal verkeerd uit, omdat het beleid nooit zo precies kan oordelen als de geoefende professional. De hoeveelheid administratie kan pas gereduceerd worden als van de professionals zelf een verstandig oordeel wordt gevraagd. Niet op basis van een gebruiksaanwijzing, maar door eigen waarneming. Dáárover moeten de professionals verantwoording afleggen, zoals ze vaak toch al moeten van hun beroepsorganisatie.
Het leiderschap richt zich in deze werkomgeving op het samen reflecteren op casuïstiek, het vragen van feedback en het aanmoedigen van collegiale consultatie. Niet het Rijk moet de toetsingscriteria bepalen maar de professionals zelf moeten een normenkader ontwikkelen en toepassen. Dat vergt ander leiderschap in jeugdzorgorganisaties en een andere visie op ‘goed werk’. In andere maatschappelijke organisaties zijn deze verwachtingen heel normaal. Bijvoorbeeld experts in het onderwijs maken eigen afwegingen binnen financiële kaders, zoals in de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Daar is een context gecreëerd die experts ruimte geeft voor een eigen afweging tussen individuele behoeften en collectieve middelen.
Beleid versus professionele normen
Het Rijk houdt vast aan één bepaalde manier van organiseren van werk, namelijk het formuleren van beleid en het contracteren van uitvoering. Deze juridische benadering kan tot een effectieve en efficiënte werkwijze leiden. Maar soms moet juist de interactie van mens tot mens centraal staan, en maakt het hameren op rechten en plichten de zaak van kwaad tot erger. Zie bijvoorbeeld de operatie ‘herstel toeslagen’ – de ellende neemt alleen maar toe door de procesmatige, gejuridiseerde aanpak. Rond de jeugdzorg ontstaat een zelfde sfeer.
De organisatie van werk moet altijd beginnen met de vraag: wat houdt ‘goed werk’ precies in? Andersom organiseren – de structuur inrichten en dan pas het werk definiëren – pakt niet goed uit. Ik gun de sector van harte de verantwoordelijkheid én de bevoegdheid om verstandige keuzes te maken, voor mens én maatschappij.
Meer weten over ‘goed werk goed organiseren’? Neem gerust contact op!

No responses yet